Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AM5472

Datum uitspraak2003-10-29
Datum gepubliceerd2003-10-29
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureEerste aanleg - meervoudig
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200302666/1
Statusgepubliceerd


Indicatie

Bij besluit van 22 oktober 2002 heeft het college van burgemeester en wethouders van Nederweert, het wijzigingsplan “6e wijziging bestemmingsplan Buitengebied 1998” vastgesteld.


Uitspraak

200302666/1. Datum uitspraak: 29 oktober 2003 AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK Uitspraak in het geding tussen: [appellant], wonend te [woonplaats], en het college van gedeputeerde staten van Limburg, verweerder. 1. Procesverloop Bij besluit van 22 oktober 2002 heeft het college van burgemeester en wethouders van Nederweert, het wijzigingsplan “6e wijziging bestemmingsplan Buitengebied 1998” vastgesteld. Verweerder heeft bij besluit van 21 januari 2003, kenmerk 2003/901, beslist over de goedkeuring van het wijzigingsplan. Tegen dit besluit heeft appellant bij brief van 25 april 2003, bij de Raad van State ingekomen op 28 april 2003, beroep ingesteld. Bij brief van 8 juli 2003 heeft verweerder een verweerschrift ingediend. De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 26 september 2003, waar verweerder, vertegenwoordigd door mr. P.F. Winkels, ambtenaar van de provincie, is verschenen. Voorts zijn daar gehoord de gemeenteraad, vertegenwoordigd door F. Slaats, ambtenaar van de gemeente, en als belanghebbende [naam belanghebbende], vertegenwoordigd door mr. R.A.M. Verkoijen, gemachtigde, en [gemachtigde], directeur. Appellant is met bericht van verhindering niet verschenen. 2. Overwegingen 2.1. Aan de orde is een geschil inzake een besluit omtrent de goedkeuring van een wijzigingsplan. Ingevolge artikel 11, eerste lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening, voorzover hier relevant, kan bij een bestemmingsplan worden bepaald dat het plan kan worden gewijzigd binnen bij het plan te bepalen grenzen. Bij de beslissing omtrent goedkeuring van het wijzigingsplan dient verweerder te toetsen of aan de bij het bestemmingsplan gegeven wijzigingsvoorwaarden is voldaan. Ingevolge artikel 11, vierde lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening in samenhang met artikel 10:27 van de Algemene wet bestuursrecht rust daarnaast op verweerder de taak om te bezien of het plan binnen de bij het bestemmingsplan bepaalde grenzen niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. Tevens heeft verweerder erop toe te zien dat het plan en de totstandkoming daarvan overigens niet in strijd zijn met het recht. De Afdeling kan slechts tot vernietiging van het besluit omtrent goedkeuring van het plan overgaan, indien moet worden geoordeeld dat verweerder de aan hem toekomende beoordelingsmarges heeft overschreden, dan wel dat hij het recht anderszins onjuist heeft toegepast. 2.2. Het wijzigingsplan is krachtens artikel 11 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening vastgesteld en betreft een wijziging van het bestemmingsplan “Buitengebied 1998” dat is vastgesteld op 13 april 1999. Met het wijzigingsplan is onder meer voorzien in de mogelijkheid tot uitbreiding van het agrarische bedrijf op het perceel aan de [locatie 1]. Hiertoe is het agrarische bouwblok op dit perceel vergroot en van vorm veranderd. Verweerder heeft dit plan goedgekeurd. 2.3. Appellant heeft aangevoerd dat verweerder ten onrechte goedkeuring heeft verleend aan het wijzigingsplan, voorzover dit uitbreiding van het agrarische bedrijf op het perceel aan de [locatie 1], tegenover zijn woning op het perceel aan de [locatie 2], mogelijk maakt. Hij stelt dat de vergroting van het bouwblok op dit perceel een toeneming van de overlast, met name van de reeds bestaande stankoverlast, tot gevolg zal hebben. Voorts vreest hij dat het vrije uitzicht vanuit zijn woning verloren zal gaan, nu er een aarden wal tegen de erfgrens van zijn perceel opgericht kan worden. 2.4. Het college van burgemeester en wethouders heeft gebruik gemaakt van zijn bevoegdheid, neergelegd in de artikelen 4.5.2. en 7.4.2. van de planvoorschriften van het bestemmingsplan “Buitengebied 1998”, om dit bestemmingsplan onder voorwaarden te wijzigen ten behoeve van de vergroting/vormverandering van de bestemming “Agrarisch bouwblok”. 2.5. Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat het plan binnen de in het bestemmingsplan “Buitengebied 1998” gestelde grenzen blijft. Voorts heeft hij ingestemd met het standpunt van het college van burgemeester en wethouders en heeft hij het plan niet in strijd geacht met een goede ruimtelijke ordening. 2.6. De Afdeling overweegt dat het bezwaar van appellant dat het vrije uitzicht vanuit zijn woning verloren gaat, indien tegen de erfgrens van zijn perceel een aarden wal wordt geplaatst, niet aan de orde komt, nu ter zitting vast is komen te staan dat het gedeelte van het perceel aan de [locatie 1], waar de aarden wal volgens appellant wordt opgericht, buiten de grenzen van het wijzigingsplan ligt. 2.7. De Afdeling stelt vast dat appellant niet heeft onderbouwd welke andere vormen van overlast, niet zijnde stankoverlast, hij vreest te ondervinden van de vergroting van het bouwblok op het perceel aan de [locatie 1]. Voorzover appellant heeft betoogd dat deze vergroting van het bouwblok een toeneming van de reeds bestaande stankoverlast tot gevolg heeft, overweegt de Afdeling het volgende. Verweerder heeft kennelijk, in navolging van het college van burgemeester en wethouders, de Richtlijn Veehouderij en Stankhinder 1996 (hierna: de richtlijn) en de Brochure Veehouderij en Hinderwet (hierna: de brochure) toegepast. Ingevolge de brochure is de burgerwoning op het perceel aan de [locatie 2] een categorie III-object. Op grond van de richtlijn dient, gezien het bij besluit van 15 oktober 2002 krachtens de Wet milieubeheer vergunde aantal dierplaatsen van 46 zoogkoeien, 53 stuks vrouwelijk jongvee, 2 paarden en 36000 vleeskuikenmoederdieren, een minimumafstand in acht te worden genomen van 108 meter, gemeten vanaf het bouwblok op het perceel aan de [locatie 1] tot aan het dichtstbijzijnde stankgevoelige categorie III-object, de woning van appellant. De Afdeling stelt vast dat de gevel van deze woning op een afstand ligt van ongeveer 95 meter gemeten vanaf de grens van de uitbreiding van het bouwblok. Gelet op het voorgaande voldoet het wijzigingsplan, voorzover het betrekking heeft op de uitbreiding aan de [locatie 1], niet aan de volgens de richtlijn in acht te nemen minimumafstand van 108 meter. Verweerder heeft dit miskend. Gelet op het vorenstaande heeft verweerder zich niet in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het plandeel, voorzover het betrekking heeft op de uitbreiding van het bouwblok en ligt binnen de cirkel van 108 meter vanaf de gevel van de woning op het perceel aan de [locatie 2], niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. Hieruit volgt dat verweerder, door dit plandeel goed te keuren heeft gehandeld in strijd met artikel 11, vierde lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening in samenhang met artikel 10:27 van de Algemene wet bestuursrecht. Het beroep is in zoverre gegrond, zodat het bestreden besluit op dit punt dient te worden vernietigd. Hieruit volgt dat er rechtens maar één te nemen besluit mogelijk is, zodat de Afdeling aanleiding ziet om goedkeuring te onthouden aan het plandeel, voorzover het betrekking heeft op de uitbreiding van het bouwblok en ligt binnen de cirkel van 108 meter gemeten vanaf de gevel van de woning op het perceel aan de [locatie 2]. 2.8. Verweerder dient op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld. 3. Beslissing De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State Recht doende in naam der Koningin: I. verklaart het beroep gedeeltelijk gegrond; II. vernietigt het besluit van het college van gedeputeerde staten van Limburg van 21 januari 2003, 2003/901, voorzover het betrekking heeft op de goedkeuring van het plandeel dat voorziet in de uitbreiding van het bouwblok en ligt binnen de cirkel van 108 meter gemeten vanaf de gevel van de woning op het perceel aan de [locatie 2], zoals nader is aangeduid op de bij deze uitspraak behorende en als zodanig gewaarmerkte kaart; III. onthoudt goedkeuring aan het plandeel vermeld onder II; IV. bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het besluit voorzover het betrekking heeft op het plandeel vermeld onder II; V. verklaart het beroep voor het overige ongegrond; VI. veroordeelt het college van gedeputeerde staten van Limburg in de door appellant in verband met de behandeling van het beroep gemaakte proceskosten tot een bedrag van € 322,00, welk bedrag geheel is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het bedrag dient door de provincie Limburg te worden betaald aan appellant; VII. gelast dat de provincie Limburg aan appellant het door hem voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht (€ 116,00) vergoedt. Aldus vastgesteld door dr. D. Dolman, Voorzitter, en mr. M. Oosting en mr. H.Ph.J.A.M. Hennekens, Leden, in tegenwoordigheid van mr. B. Klein Nulent, ambtenaar van Staat. w.g. Dolman w.g. Klein Nulent Voorzitter ambtenaar van Staat Uitgesproken in het openbaar op 29 oktober 2003 218-449.